De oorlog na Srebrenica; ‘Ik dacht: Mondje dicht en lekker naar huis’
Oud-Srebrenica-ganger Rob Zomer leek het zo’n mooi idee: een reis naar Bosnië voor (ex)-blauwhelmen en hun familie. Maar niemand heeft zich nog gemeld….
GRETA RIEMERSMA 23 augustus 1997
In de Johan Willem Friso-kazerne in Assen liepen een stuk of wat jongens met de arm in verband. Het was 14 september 1995, Srebrenica was twee maanden daarvoor veroverd, Dutchbat was met vakantie geweest en kreeg nu van minister Voorhoeve een medaille. Journalisten die erbij waren, keken naar die armen in verband. ‘Zó, dat is in Bosnië gebeurd’, zag oud-Srebrenica-ganger Rob Zomer hen denken. Grappig. Ze hadden de avond ervoor gewoon ‘knokken gehad’. In een discotheek in Groningen had een jongen de hele tijd ‘raar staan kijken’ naar een van de Dutchbatters, en toen dat niet ophield, was hij buiten neergeslagen. ‘Dat gaat nu veel verder dan voor die tijd. ‘Zelf kan Zomer, voorheen soldaat eerste klas bij de Luchtmobiele Brigade, er ook wat van. Vóór Srebrenica was hij de rust zelve. Als hij nu wordt geprovoceerd, dan reageert hij niet misselijk. In een discotheek stapte een jongen op hem af: ‘Dus, jij hebt kinderen gelokt met aanmaakblokjes met jam, jij hebt kinderen de mijnenvelden in gestuurd.’ Zomer: ‘En gelijk grof, hè, alsof je een oorlogsmisdadiger bent. Ik was altijd heel rustig, maar die ging wel gelijk tegen de grond. Rob Zomer (29) wil terug naar Srebrenica. De afgelopen maanden is hij bezig geweest met de organisatie van een reis naar Bosnië voor (ex)-blauwhelmen en hun familie. De tocht moet worden gemaakt met een op acht wielen aangedreven terrein bus plus aanhangwagen, goed voor 26 slaapplaatsen. ‘U heeft eraan bijgedragen dat de bevolking in het voormalige Joegoslavië weer kan leven’, staat er op een A4’tje dat hij heeft verspreid. ‘Wij denken dat u tevreden op uw tijd daar terug kunt kijken. Het idee is van Cor Schuilenburg, die in Westervoort bij Arnhem leiding geeft aan de Stichting Transport van Humanitaire Goederen over Grenzen. Het ‘rijdend hotel’ zou deze zomer elf keer afreizen naar Bosnië, Rob Zomer zou om de andere reis meegaan als begeleider. Maar Schuilenburg weet te melden dat hij ‘geen ene boeking’ heeft. Hij snapt het niet. Wat heeft hij fout gedaan? Het zou geen ‘ramptoerisme’ zijn, maar een ‘blauwhelm-herinneringsreis’. ‘Een heleboel mensen hebben keihard voor Bosnië gewerkt. Dáárvoor was het’. Schuilenburg vertrekt alsnog als er onverwacht voldoende gegadigden mochten zijn. ‘Maar het is eigenlijk niet meer haalbaar.’
Zomer had daar al rekening mee gehouden. Hij is bezig een vierwielaandrijving te monteren op zijn Chevrolet Apache. Met die pick-up zullen hij en zijn vriendin dan afreizen. Hij gáát naar Bosnië. Hij heeft iets te verwerken. Want Bosnië zit in zijn hoofd. Hij merkte dat een paar maanden nadat hij terugkwam uit Srebrenica. Hij was weer aan de slag gegaan op de kazerne in Assen, met de Luchtmobiele Brigade was hij in november nog op oefening geweest in Wales. Tijdens het winterverlof ging hij naar Zuid-Frankrijk – en daar leek het ‘verdomd veel’ op Srebrenica, de bergen en de bomen die hij zo mooi vond. ‘Ik had het niet meer helemaal op een rijtje.’ Sinds die tijd heeft hij ‘terugvallen’, waarin hij ‘afwezig’ is, alles ‘herbeleeft’. ‘s Nachts wordt hij regelmatig zwetend wakker, dan weet hij dat hij in Bosnië is geweest. Als hij met zijn mountainbike ‘s avonds de duinen bij Zandvoort uitrijdt, voelt hij zich niet op zijn gemak. ‘Dan ben ik helemaal scherp, op mijn hoede. Het ergste is nog dat hij agressief is geworden tegen zijn ‘kleine van vier’. Al beseft hij dat hij fout zit, elke dag schreeuwt hij tegen haar. ‘Als die kleine naar mijn idee niet snel genoeg is, dan vlieg ik er helemaal uit.’ Als hij zijn verhaal doet, moet het meisje zo snel mogelijk de flat in Zandvoort-Noord uit, papa wil rustig praten. Keer op keer komt ze terug in de bloedhete huiskamer met de papegaai, de parkiet, de hond en de vijf katten, en steeds wordt ze weggestuurd. Het ergert hem zichtbaar, dat blonde hoofdje om de hoek van de deur. In Assen is hij niet meer terug geweest, in april 1996 kreeg hij eervol ontslag. Hij heeft geen rust meer. Voor een baas kan hij niet werken, terwijl hij dat tien jaar heeft gedaan. Nu krijgt hij klachten. ‘Dat komt tussen de oren vandaan’, maar toch, met migraineaanvallen en pijn in zijn benen is het geen doen. Hij is voor zichzelf begonnen, hij heeft een slotenservice en hij helpt mensen met het opzetten van een bedrijf. Zomer spant zijn kaak. ‘Mijn bud is daar omgekomen.’
Boordschutter Raviv van Renssen werd tijdens de aanval van de Serviërs geraakt door een granaat van de Moslims. Ze kenden elkaar van de kazerne in Assen, ze trokken veel met elkaar op. Zomer sliep bij hem thuis, ze stapten met elkaar, en allebei waren ze gek van het sleutelen aan auto’s. Dit jaar is hij op Raviv’s sterfdag niet naar de erebegraafplaats in Loenen geweest. ‘Op die dag zit iedereen daar. Ik kan me toch al emotioneel niet goed uiten, dan ben ik liever alleen. ‘Als hij bij het graf is geweest, heeft hij een week nodig om terug te komen in het dagelijks leven. Dat dagelijkse leven is hard. Hij is wel bij een psycholoog onder behandeling geweest, maar daar is hij mee opgehouden. Als hij een ‘terugval’ had, was hij nooit precies op dat moment bij de psycholoog. Dat had dus geen zin. Alleen zijn maten hebben aan een half woord genoeg, anderen willen allang niet meer luisteren. Soms reageert hij raar, en dan vragen mensen hem wat er aan de hand is. ‘Ik heb in Bosnië gezeten’, zegt hij dan. De reactie is cynisch: ‘O, wil je erover praten?’ Dutchbat III, het 13de Luchtmobiele bataljon van 650 man dat de Bosnische enclave Srebrenica moest prijsgeven aan de Bosnische Serviërs, heeft een dubbel probleem. Het heeft een oorlog meegemaakt, en het voelt zich miskend.
Dat vindt niet alleen Rob Zomer, het is ook de observatie van kolonel W. Martens, psycholoog en hoofd van de Afdeling Individuele Hulpverlening van de Koninklijke Landmacht. De Dutchbatters zijn volgens hem een beetje te vergelijken met oud-Indië-gangers, die ook zaten met het ‘stank-voor-dank-gevoel’. Het verschil met toen is dat Defensie voor de Bosnië-gangers een nazorgprogramma heeft. Over de inhoud ervan stuurt staatssecretaris Gmelich-Meijling van Defensie een dezer dagen een brief naar de Tweede Kamer. Een paar weken na terugkomst zijn er ‘reïntegratiegesprekken’ met de mannen gevoerd, er is psychologisch ‘gedebriefd’, er zijn verscheidene keren brieven en vragenlijsten verstuurd om de psychische toestand van Dutchbat III te peilen, en er zijn terugkomdagen georganiseerd. Op een van die dagen hebben Dutchbatters ervaringen uitgewisseld met lotgenoten: de oud-Indië- en Korea-gangers. De moeilijkheid met het nazorgprogramma is dat er na ‘Srebrenica’ maar weinigen reageren. Vorig voorjaar kregen de Dutchbatters een papier in de bus waarop ze konden aangeven of ze behoefte hadden aan hulp. Bij eerdere VN-missies stuurde tussen de 50 en 60 procent een formulier terug. Bij Dutchbat III bleef de respons beperkt tot 29 procent. Van de in totaal 650 militairen, van wie er 250 op het moment surprême wegens gijzeling of verlof niet in de enclave zaten, heeft rond de 8 à 9 procent hulp gezocht. Ongeveer de helft van de 650 militairen heeft inmiddels de Landmacht verlaten, op hen heeft Martens nog het minst zicht. ‘Het probleem is dat ze zich isoleren. Ze denken: ik voel me niet begrepen, ik heb mijn nek uitgestoken, maar niemand ziet het.’ Aan Dutchbat kleeft immers een luchtje, een dodenlucht. Dutchbat had meer moeten doen om de Moslims in de enclave tegen de Serviërs te beschermen, luidt de kritiek. Het had op zijn minst alarm moeten slaan toen bleek dat er massaal Moslims werden afgeslacht. In plaats daarvan ontkende iedereen die erbij betrokken was, generaal Couzy en overste Karremans incluis, dat Dutchbat iets van de genocide had gemerkt – ruim zevenduizend zielen staan bij het Rode Kruis genoteerd als ‘vermist’, voornamelijk mannen.
Later bleek dat Dutchbat wel degelijk signalen had opgevangen van de moordpartij. Vraag bijvoorbeeld Kevin Tjon-A-Joe (27), destijds soldaat eerste klas, naar wat hem het meest is bijgebleven, en hij denkt terug aan die paar minuten waarin hij een container vol lijken aan de kant van de weg zag staan. Zijn verhaal begint op de dag dat hij vanaf OP-K (Observatie Post Kilo) door de Serviërs werd meegenomen. Een aantal andere Dutchbat-posten was al gevallen, en de tien mannen op OP-K zeiden tegen elkaar: ‘Wanneer komen die gasten nou?’ Ze hoopten dat de Serviërs hen naar de Nederlanders zouden brengen die al gepakt waren. De Serviërs kwamen. Op 9 juli moesten de Nederlanders uren in een rupsvoertuig, type YPR, schuilen tegen de mortieraanslagen. ‘Neem van mij aan: dat wil je niet meer horen’, zegt Tjon-A-Joe. ‘Alsof een vulkaan uitbarst.’ Hij deed het in de YPR bijna in zijn broek. Toen het stil werd, kwamen de Serviërs. Ze vroegen wat de Nederlanders wilden: terug naar de Moslims, dat wil zeggen: de enclave in, of mee met de Serviërs. Ze kozen voor het laatste. Immers: ‘In Srebrenica was het al vette stress, daar werd dik geschoten.’ Moesten ze hun post niet beschermen? ‘Pffft, post beschermen, bescherm jezelf maar eens goed.’ De YPR, ‘met de Serven op het dak, hoe vind je die’, ging naar Milici, in Servisch gebied. De Nederlanders brachten er bijna een week door. ‘Ik mag eerlijk zeggen: ik heb er een heerlijke tijd gehad. We zijn echt goed opgevangen.’ Ze voetbalden met de Serviërs, ze hebben gebarbecued. Op een dag stond er een bus voor de deur. De Nederlanders werden naar Bratunac gebracht. Twintig minuten voor ze er waren, stopte de bus. ‘Ik hoor de motor nog draaien. Het rook muffig, een dodenlucht. Toen zag ik een container vol dooie mensen, armen en benen waren eraf, je zag hun geslachtsdelen, ze waren blauw, en ze hadden schotwonden. Een shovel gooide een lijk in de container. Dat had ik nog nooit van mijn leven gezien.’ Het was doodstil in de bus. Een collega achter hem zei: ‘Zo, dan lul je niet meer.’
Langs de kant van de weg lagen kleren op een rij, voordat de mannen afgeslacht waren, waren ze ‘gestript’. Tjon-A-Joe zag tandenborstels, paspoorten, spiegeltjes, schrijfpapier. In die rij waren ze geëxecuteerd, dat was duidelijk. Een paar honderd meter verderop moest de Servische buschauffeur om een verminkt lijk heen manoeuvreren. De chauffeur grijnsde: ‘Moslims.’ De bus reed verder, Tjon-A-Joe zag nog twee lijken. In Bratunac zagen ze hun maten terug die ook gegijzeld waren geweest. Ze hadden verteld over de lijken: ‘Je moest eens weten wat wij hebben meegemaakt.’ Maar verder waren er zoveel nieuwe indrukken: de dagen erna ging het op naar Belgrado, Zagreb en Soesterberg. ‘Ik zal je eerlijk zeggen, ik dacht: mondje dicht en lekker naar huis.’ Tjon-A-Joe had al in Kroatië gezeten als dienstplichtig militair. Terug in Nederland legde hij een jaar lang computernetwerken aan voor Electric Engineering in Amsterdam. Tot hij een tv-spotje zag van de Luchtmobiele Brigade. Hij kreeg heimwee. In Kroatië was het met zijn kameraden zo leuk geweest. Zo kwam hij terecht in Srebrenica. Drie keer scheerde daar rakelings een kogel langs hem heen. ‘Man, ik had drie keer dood kunnen zijn.’ Tjon-A-Joe loopt door de Amsterdamse Bijlmermeer, om de paar passen spuugt hij op de grond. ‘Je wordt beschermd door de VN’, lacht hij. Op zijn Servo-Kroatisch: ‘Ne ma problema.’ Weet je, zegt hij, ‘je denkt dat de oorlog voorbij is, maar als je terugkomt, begint de oorlog pas’. Die eerste tijd na Srebrenica dacht hij: ‘I’m free’. Op naar de Febo! Maar toch was het wennen geweest, in zijn familie waren bijvoorbeeld drie nieuwe baby’s geboren. Toen hij daarna met de Luchtmobiele Brigade een wintertraining had gehad in Noorwegen, raakte zijn arm uit de kom. Zo begon zijn oorlog. Hij zat thuis en begon te denken. ‘Het maakt je gek hoor.’ Zijn probleem was dat hij niet kon praten. Hij vertrouwde niemand. Het Joegoslavië-tribunaal in Den Haag riep hem op. ‘Ik dacht: ik wil niks met die gasten te maken hebben. Dat is te groot voor mij. Ik was bang dat ik de verkeerde dingen zou zeggen. Ik moest op mijn eigen leven letten.’ Hij kreeg bericht van Defensie dat hij zich moest melden bij een psycholoog. Hij ging. De eerste en de laatste keer. ‘Hoe weet die man nou wat er in mijn hoofd zit?’, dacht hij. ‘Hij was er niet bij toen ik in de shit zat, toen ik eten klaar moest maken in een kuil tussen de muizen en de kakkerlakken.’
Hij ging voor het eerst alleen wonen, kreeg ‘vrienden’ voor wie hij alles betaalde, na Srebrenica had hij immers geld. Hij ging gokken. Op 25 augustus 1996 kreeg hij een ‘visioen’. Hij droomde dat de hele wereld een ‘totale chaos’ was, ‘iedereen begon te slaan en te meppen’. Toen ging de hemel open. Hij hoorde engelen die viool speelden, muziek die hij van zijn leven nog nooit had gehoord. Zó mooi. God maakte hem duidelijk: ‘Wat jij hebt meegemaakt, is nog niks.’ Hij werd wakker en huilde. ‘Het leek wel echt, net zo echt als ik die lijken had gezien.’ Hij belde met een man van de Pinkstergemeente in Amstelveen. Dat maakte hem rustig. Zijn leven begon opnieuw. Hij trok bij zijn nicht in. Met haar en haar man kon hij praten. Hij begon te schrijven, een autobiografie. Hij heeft al 26 A4’tjes vol. Hij is gaan schilderen, ‘maar geen vervelende dingen’. Naast het bed in zijn kamer staat een Amerikaanse vlag, op het bed ligt een blauwe VN-sprei. Er staat een schildersezel, overal liggen tubes verf. Hij laat de schilderijen zien: zijn blauwe VN-badge, een mijn, Srebrenica voor en na de val, twee Dutchbatters met de armen om elkaar heen. ‘Het zijn buddy’s toch?’ Door zijn verrekijker heeft hij de granaataanslag op Raviv van Renssen gezien. Ook die ervaring kwam op doek te staan. Maar zijn meesterwerk moet een maquette worden, gemaakt van elektriciteitsdraad – hij werkt weer in de computernetwerken. Het is OP-Ecco, ‘dat was de mooiste post’. Eén uitkijkpost en een tent zijn klaar. Als alles af is, zal hij de maquette met glasvezelkabel verlichten. Achterin zijn fotoalbum is zijn medaille geplakt. Eronder heeft hij geschreven: ‘Mijn medaille voor de tweede keer gehaald, GOD zij dank heb ik het voor de tweede keer gehaald.’ Bij elke stap die hij tegenwoordig zet, denkt hij dat: ‘Thanks God, ik leef.’ Ook Kevin Tjon-A-Joe heeft na verloop van tijd kritiek gekregen: ‘Hoe kan je het maken dat er zoveel mannen zijn vermoord?’ Hij antwoordt dan: ‘Vind je het gek? Als jij er met je ass zit, dan pas ga je zien in wat voor shit je zit.’ Pas toen hij vernam dat er massagraven waren ontdekt, dacht hij terug aan de Moslims die hij persoonlijk had gekend. ‘Misschien zijn ze dood’, had hij gepeinsd. ‘Het doet pijn. Maar wat kan je doen man, je kan niks doen. Je weet dat je mensen moet beschermen, maar je kan niet overal zijn. Ik ben geen superman.’ Op het moment van de etnische zuivering was kolonel-arts G. Kremer ter plaatse. In Potocari, een dorpje vlakbij Srebrenica waar Dutchbat zijn basiskamp had, hadden duizenden Moslim-vluchtelingen hun heil gezocht. Na de val van de enclave werden mannen apart van de vrouwen en kinderen in bussen en vrachtwagens afgevoerd door de Serviërs. Kremer stond erbij en dacht: ‘Nu gebeurt het weer, die ellende die ik in films of documentaires over de Tweede Wereldoorlog heb gezien, over Jodenvervolging, etnische zuivering. En daar sta ik bij.’ Maar, zegt hij, ‘ik wist wel dat ik er niks aan kon doen’. Hij besefte dat de mannen een donkerder toekomst tegemoet zouden gaan dan de vrouwen en de kinderen. Maar dat ze op die schaal vermoord zouden worden, daarvan had hij geen idee. Niemand van Dutchbat, zegt hij, ‘maar je had wel bange vermoedens’. Met overste Karremans had hij het er nog over gehad: ‘Wat denk je dat er gebeurt met die kerels? Ja, wat dacht je? Ja, niet best. Nee, niet best. Zo. In die sfeer. ‘Je zat volkomen onder de plak, hè. Kijk, wij zijn dat niet gewend, oorlog voeren. Zij doen het al wat langer. Ze hebben allemaal al tien kerfjes in hun kolf staan, bij wijze van spreken, en een meer of minder… Zo zagen ze er ook uit. Iedereen was geweldig overdonderd. De Serviërs hadden het voor het zeggen. Zij regelden alles, het was perfect georganiseerd van tevoren. De bussen waren er voor we het in de gaten hadden, man. Vol ermee en afvoeren.’ Het was toch bekend dat generaal Ratko Mladic een moordenaar was? ‘
Het is altijd mooi om achteraf te beseffen wat je had moeten doen.’ Het was een chaos in de oude accufabriek waar Dutchbat zat. De fabriekshallen waren vol met Moslims, buiten stonden er minstens tienduizend te dringen. Er was geen eten voor al die mensen, ze deden overal hun behoefte, baby’s werden geboren, mensen gingen dood. Er werd gehuild, gekrijst, het stonk verschrikkelijk. ‘Je denkt: ze moeten inderdaad weg naar Moslimgebied, hoe eerder hoe beter, anders breekt hier de cholera en de tyfus en wat voor klerezooi uit.’ Kremer heeft geen last van zijn geweten. ‘Ik ben niet de oorzaak van het probleem geweest. Ik was daar om gewonden te behandelen. Ik heb gedaan wat ik kon.’ Evenmin had hij er last van toen hij een paar weken na ‘Srebrenica’ las hoe het de Moslimmannen was vergaan. ‘Voor mij was het simpel, en het is voor mij nog simpel.’ Volgens zijn stellige overtuiging is de enclave geofferd ten behoeve van het hogere doel van de VN: de Serviërs bombarderen om ze te dwingen tot vrede. Maar zolang er VN’ers in de enclaves zaten, was de VN chantabel, en hadden luchtaanvallen desastreus uitgepakt, meent hij. Van de vierhonderd Dutchbatters in Srebrenica was de helft ‘non-combattant’, Dutchbat was bovendien slecht bewapend, zegt hij. ‘Als je wordt aangevallen door zes- tot achtduizend Serven, hoe wil je dan dat tweehonderd soldaten zich gaan verdedigen? Je kunt wel de held spelen, maar als je massaal ten onder gaat, dan staat er in de krant: Dutchbat lijdt geweldige nederlaag, in de pan gehakt, tweehonderd Nederlanders dood. Nou, daar waren we blij mee geweest. Als we wat meer ons best hadden gedaan, waren de Moslims ook doodgeschoten. Absoluut. ‘In Potocari had ‘een stel kerels’ een gesprek. ‘Wat is me dit waard?’, vroegen ze zich af. ‘Nog niet de nagel van mijn dikke teen’, was het antwoord. Ook Kremer zei dat. Wat heb je over voor een oorlog die niet de jouwe is? Nee, Kremer wordt niet achtervolgd door beelden uit Srebrenica. Hij slaapt misschien wel eens onrustig, maar beelden? Hij is chirurg, hij is zijn hele carrière bezig met beelden. ‘Daar krijg je een sluisdeur voor, en die gaat op een gegeven moment dicht.’ Hij werkt in het Militair Hospitaal in Utrecht. Daar gaan elke dag mensen dood. ‘Dat zijn heel erge dingen. Daar ben ik ook mee bezig. Dat is het probleem van de dag.
Je kan niet blijven stilstaan bij Srebrenica.’ Maar hij praat er nog steeds over. Bijvoorbeeld met de Dutchbatter die zijn been kwijtraakte doordat hij op een mijn liep. Kremer moest hem het been afzagen. ‘Ik logeer bij die jongen, die jongen doet zijn prothese af en die moet pissen ‘s nachts. Dan gaat hij op twee knieën de trap af. Die jongen denkt nu ook: potverdomme, waar heb ik het voor gedaan. Waarvoor heb ik mijn poot ingeleverd? Als het toch zo afloopt? Wat moet je die jongen voor antwoord geven? Voor de kat z’n viool.’ Rob Zomer moest de vijf kilometer lange weg afleggen tussen Srebrenica-stad en Potocari. Het leek een marathon. Overal sloegen kogels en granaten in, moeders gaven hun pasgeboren baby’s af, en aan de kant van de weg smeekten mensen om hulp. Een stuk of twintig ‘ouden van dagen’ torste hij om de beurt mee, ‘als je ze laat staan weet je dat ze doodgaan’. Maar hij had zelf moeite om overeind te blijven. De eerste tien meter liepen die mensen nog, daarna gingen ze aan hem hangen. ‘Dan is het net of je een zak aardappels van tachtig kilo tilt. Dat lukt niet.’ Dát zit hem dwars: ‘Had je niet meer voor die mensen kunnen doen?’ In Potocari aangekomen, zag hij dat er een ‘oude van dagen’ lag uit te drogen. Naast de bejaarde vluchteling zat een Moslim met een literfles water. Hij wilde geen druppel afgeven. ‘Dat is menselijk, maar het maakt wel iets in je los. Hoe moet ik het omschrijven? Ik heb de waarde van andere mensen ingezien.’
Bron: Artikel Volkskrant